Jeugd - Wolmer 64

 

In De Schoolkrant van februari 1959 stond het volgende artikel over de jeugd.

 

Verandert onze jeugd?

Wanneer wij vroeger op een mooie zomeravond als kinderen op straat aan het spelen waren, dan kon het gebeuren, dat onze meester met zijn vrouw voorbij kwam kuieren. Als bij toverslag was dan ons spelletje uit. Als we geen kans meer zagen ons ongemerkt uit de voeten te maken, dan stonden we stijf en houterig bij elkaar te wachten tot Meester in de verte verdwenen zou zijn. We tikten verlegen met één vinger aan onze pet en mompelden onverstaanbaar zoiets als: "Mstr!" (Zijn vrouw vergaten we meestal te groeten, al hoorde die er toch eigenlijk wel een beetje bij. Dat voelden we wel.)

Als we het ongeluk hadden onze burgemeester eens tegen te komen, dan wisten we ons helemaal geen raad meer. Weer ging onze vinger naar de pet, maar wat we daarbij moesten zeggen, was voor ons een onoplosbaar raadsel.

En wanneer de dorpsveldwachter of de "majoor" van de Rijkspolitie met hun glimmende knopen ons voorbij fietsten, dan kleurden we tot in het (toen nog ruimschoots aanwezige) haar, ook al hadden we niets op onze kerfstok. Groeten deden we deze hoge gedragsdragers maar liever niet.

Wij hadden grote eerbied (of misschien liever: grote angst) voor al deze voorname mensen, die huizenhoog boven ons stonden. Thuis en op school was ons bijgebracht, dat we respect dienden te hebben, voor alles, wat boven ons stond.

Was deze toestand uit onze jongensjaren nu ideaal? We geloven het niet. Daarvoor zat er te veel onnatuurlijks in. Er is in de laatste kwart eeuw dan ook wel iets veranderd.

 

De verhouding tussen de onderwijzer en de kinderen is anders geworden. De burgemeester is van zijn hoge troon afgedaald en is een gewoon mens geworden. Natuurlijk is het nog wel iemand, die iets meer in de melk te brokkelen heeft dan een ander, maar toch, "het is ook maar een gewoon mens, nietwaar"? En de politie, nou ja, die past op achterlichtjes en zo, maar daar hoef je toch niet bang voor te zijn?

De vraag, die nu wel eens bij ons is opgekomen, is deze: Zijn we de laatste tijd misschien ook wat te ver doorgezwaaid naar de andere kant. Wij, in onze jeugd, wij waren als de dood voor het gezag. Maar is het tegenwoordig zo dat de jeugd helemaal geen gezag meer kent?

"Ze doen je niks. Je ouders niet, je onderwijzer niet, de burgemeester niet en de politie niet. Wiè doet je wat?" Dat schijnt heel vaak de regel te zijn, waarnaar onze jeugd zich gedraagt. (Denk maar eens aan de nieuwjaarsrelletjes in verschillende steden).

We geloven, dat er hier iets mis is. Wij verlangen niet de angst van vroeger terug. Maar onze kinderen zullen toch wel dienen te weten, dat een volwassene iemand is, die je niet maar zo als je gelijke kunt behandelen. Onze kinderen zullen moeten weten, waar hun plaats is. Zij zullen zich beleefd en behoorlijk dienen te gedragen tegen elke volwassene, wie dat ook is. Dat hoeft niet slaafs te zijn en niet onderworpen. Maar zij zullen toch een zekere afstand dienen te bewaren.

Onze kinderen de plaats te wijzen, waar ze hebben te staan, lijkt ons én voor het huisgezin én voor de school een ding, dat in de tegenwoordige tijd uiterst noodzakelijk wordt.

EM