Berigt 12 – een oude grafsteen uit 1777

 

De meeste Rowolmer weten wel dat de Jacobskerk in 1831 nieuw gebouwd is en dat de oude kerk op de begraafplaats stond. Stel, u gaat op een zondagmorgen naar de kerk in Roderwolde en hebt na de dienst de tijd om even rustig rond te kijken. Een aandachtig beschouwer ziet al gauw dat er in de nieuwe kerk voorwerpen aanwezig zijn die uit de oude kerk afkomstig zijn. Het meest in het oogspringend is natuurlijk de 15e eeuwse doopvont naast de preekstoel. Op de grond achter de preekstoel staat een restant van een “kerkenpaal”, een oud offerblok, dat ooit stevig verankerd in de kerkvloer stond en met een slot was gesloten. Blijkbaar vertrouwde men vroeger ook niet argeloos alle schaapjes. Tegenwoordig wordt van de kerkgangers verwacht dat ze bij het uitgaan van de kerk hun goede gaven op de koperen collecteschaal deponeren, die rechts in het gangpad staat voor het portaal. Ook dit bekken met de ijzeren standaard is stokoud: het werd omstreeks 1630 aangekocht door de diaconie dankzij een royale gift van Abel Rotgers, een vermogende boer die in de Hoek achter de Waalborg woonde (nu de leegstaande boerderij van Willems).

Eveneens tegen de achtermuur staat een kleine grafzerk uit 1777. Deze heeft vermoedelijk ooit in de oude kerk gelegen en dekte het graf van Trijntien Alberts Oosterhof ”dogter van Albert de Weert, overleeden den 18 maart 1777, oud 25 jaar en 7 maanden.” Haar vader Albert Eitens, ook wel de Weert genoemd naar zijn ambacht van herbergier, woonde aan de Roderwolderdijk (op de plaats van het huidige Eyteweert). Albert Eitens was in 1744 getrouwd met Annigjen Sickens uit Leutingewolde. Het echtpaar kreeg negen kinderen, waarvan Trijntien het vierde kind in de rij was. Het is opvallend dat op haar grafsteen de naam Oosterhof is toegevoegd, dat werd pas na 1811 verplicht.

 

Daar waar het Eelderdiep in het Peizerdiep stroomt, heeft sinds de middeleeuwen een herberg gestaan, waar men onderdak kon vinden tijdens de reis van en naar het noorden. De herbergier brouwde daar zijn eigen bier, verkocht tabak en allerhande kruidenierswaren. Behalve herbergier was hij natuurlijk ook boer. In een klein buurhuis dat aan de brouwersfamilie hoorde, werd brood gebakken. De naam Bakkersven herinnert nog aan deze activiteit. De meeste betrouwbare informatie over bewoners vinden we in de grondschattingsregisters uit de 17e eeuw. Hierin staat vermeld dat de eerste directe voorouder van Albert Eytens op deze plaats en met dit beroep Jan Jans de Weert moet zijn geweest. Deze wordt in zijn testament uit 1662 omschreven als ”hospes op de Roderwolderdijk”. Hij trouwde tegen de zin van haar familie met Machteld Meseroy, dochter van de schulte van Roden en Roderwolde. Hoewel Jan Jans een behoorlijk bezit had, werd hij door de familie Meseroy toch als iets te min beschouwd. Machteld werd daarom door haar ouders onterfd. Maar de liefde was blijkbaar zo groot, dat het huwelijk werd doorgezet. Albert Eytens was de achterkleinzoon van Jan Jans en Machteld Meseroy.

Zoals toendertijd de gewoonte was, werden de meeste mensen in de kerk begraven. Hoe meer bezittingen de dode tijdens zijn aardse leven had vergaard, hoe dichter hij bij het altaar in het koor werd begraven. De vader van Trijntien was zeker niet onbemiddeld, dus zal zijn dochter een mooie plaats in de kerk hebben gekregen. Bij de afbraak van de oude kerk zijn waarschijnlijk de meeste graven in de kerk geruimd. Waar de andere zerken zijn gebleven, is niet bekend. Behalve de zerk van Trijntien vinden we geen enkele grafsteen meer uit deze vroegere periode.

AvD