Berigt-93: gezondheidszorg, deel 3 (uit: Rowol Toendertied)

 

In de 19e eeuw stond de medische wereld nog vrijwel machteloos tegenover snel om zich heen grijpende epidemieën. Pas tegen het einde van de eeuw werd ontdekt dat ziekten als tyfus en cholera zich verspreiden door besmetting via het drinkwater, vervuild door de vrije lozing van afval in het oppervlaktewater. Langzamerhand kwam het inzicht dat verbetering van de leefomstandigheden een eerste vereiste was in de bestrijding van besmettelijke ziekten. Hoe was nu de hygiënische situatie in de huisgezinnen in het "oude" Roderwolde? Hoe betrekkelijk dit begrip "oud" is, toont het volgende voorbeeld. Pas na de aanleg van de waterleiding in 1955 kwam hier een enorme verbetering in de sanitaire voorzieningen! Oudere mensen beschouwen, ook achteraf, de komst van de waterleiding als de grootste zegen van de moderne tijd.

Het eerste toilet met waterspoeling kon dus pas na 1955 geïnstalleerd worden. Tot die tijd, vertelde men, stelde het sanitair niet veel voor. In het gunstigste geval had de wc een afvoer op de gierkelder, maar in die jaren had maar een enkele boerderij een kelder. Een houten wc was een luxe voorziening die sporadisch voorkwam. Meestal gebruikte men een ton met een deksel erop, die in de schuur stond of op de koestal, en die men zelf moest legen. Nog eerder had men de "wc" boven een sloot: "Bij sommigen liep het zo de sloot in, een stinkboel." Vergelijkt men dit met de bepalingen van het Plaatselijk Reglement in Hoogeveen ruim honderd vijftig jaar eerder, dan blijkt dat de situatie hier na de 2e wereldoorlog nog niets veranderd is. Het afval ging zo de sloot in, en een riool kwam er pas in de jaren tachtig.

 

Na de komst van de waterleiding kon men zich ook voor het eerst onder de kraan wassen. "Alle kleren uit" deden voordien alleen de kinderen, wanneer ze zaterdags in de teil gestopt werden. Volwassen mensen wasten zich éénmaal in de week in warm water met een lapje en groene zeep (later een stuk Sunlight). Iemand vertelde dat zij zich goed kon herinneren, hoe haar grootvader zich altijd met de "schötteldouk" waste. Daar keek verder niemand van op, want men vond dat niet een ongewoon gebruik. Schone onderkleren deed men één keer in de week aan, maar ook wel eens één keer in de twee weken. Veel hing natuurlijk af van de properheid van de huisvrouw. Sommige meisjes kregen op zaterdag, als ze schoon uit de tobbe kwamen, papillotten in het haar, zodat het zondags mooi krulde. In enkele gezinnen moesten de handen voor het eten gewassen worden. Anderen gingen echter gewoon met de kleren aan naar bed. Het ergste wat een meisje met lang haar kon overkomen, waren de luizen van een kind dat op school vlak naast haar zat. "Overlopers" noemden ze die. Deze werden thuis grondig bestreden: "Dan kregen we jachtwater of kabol (= carbol, red.) in het haar, en gingen ze met de stofkam de neten eruit halen. Zoo iets vergeet je je leven lang niet meer".

 

Mannen namen het over het algemeen minder nauw met de persoonlijke verzorging dan de vrouwen. Opmerkelijk is, dat ze op dat gebied ook meer vrijheden hadden. Een oudere boer vertelde dat "de meeste mensen één keer schone kleren aan kregen aan het einde van de week. Zomers bij warm weer 's avonds nog even in een brede poldersloot. In de winter kwam er van het lichaam wassen niet veel terecht. Alleen wanneer je natte voeten had, moesten die gewassen worden". Voor meisjes was zoiets ondenkbaar; die sprongen niet zomaar frank en vrij in het water. Als de mannen smerig van het land kwamen, wasten ze zich meestal vlug even bij de pomp buiten of op de koestal. Gewoonlijk kregen ze twee maal per week een scheerbeurt.

 

(dit Berigt is onderdeel van een serie artikelen uit het boek “Rowol Toendertied”)